‘Irene.’
Helena’s stem is laag. Ze zet de fluitketel op het fornuis en met een korte tik springt het vuur aan. ‘Je vertrekt vanmiddag.’
Irene zit roerloos aan tafel, haar handen in haar schoot. De rode striem aan de zijkant van haar duim klopt gelijk met haar hartslag. Buiten hangen de planten met de blauwe bloemetjes voorover, te zwaar geworden van de regen.
Ze was kletsnat door de bijkeukendeur naar binnen geglipt, hakjes in haar hand. Maar natuurlijk stond mama bovenaan de trap, haar duster strak om haar middel geknoopt, handen in haar zij.
‘Jongedame. Het is half twee. Het feest is allang afgelopen. Waar kom jij vandaan?’
Irene had iets gezegd over Marijke, over naar zee gaan, over water dat oplichtte als je erdoorheen liep. Groen, als vonkjes.
‘En toen? Heb je daar al die tijd naar staan kijken?’ Helena’s stem was vlak. ‘Irene. Wat heb je gedaan.’
Irene had haar hakjes zo hard samengeknepen dat het bandje in haar hand sneed. Ze had iets willen mompelen over schuilen voor de regen, maar het water liep van haar jurk langs haar benen, drupte op de vloer. Er viel niets meer te verzinnen. Dus ze had het verteld. Dat ze in de auto was geweest met hem; de tennisser die rook naar kruidnagel en kaneel. Zijn handen. Zijn lippen. Dit laatste had ze niet verteld.
Helena had haar aangekeken, een tel, twee tellen. Geen woord. Toen was ze omgedraaid naar haar slaapkamer. De deur viel met een klap dicht.
Irene had haar jurk van zich afgestroopt en was in bed gekropen, haar natte hoofd wegzakkend in het kussen. Ze trok het laken iets hoger, alsof ze zo kon verdwijnen. Toen ze wakker werd, was de nacht ver weg. Alleen de klap van de deur zat nog in haar borst.
‘Hier.’ Helena zet een kop thee neer, precies in het midden van de tafel. ‘Drink op. En maak je dan klaar om te gaan. Nikandros wacht op je.’



