‘Look, Irene. The parking lot is full of rythm.’ Lewis wijst naar de glans van de straatlantaarns op het grind, gele vlekken die om de twee meter de parkeerplaats oplichten. ‘Where is your car?’ vraagt hij.
Irene wijst. ‘Daar’. Helena’s Dafje staat aan het einde, apart, onder een gordijn van eikenbladeren. Het chroom van de bumpers glanst in het licht.
Ze opent het portier voor hem; het is zo vanzelfsprekend dat hij even niet weet waar haar hand stopt en haar intentie begint. Het metaal klikt zodra hij is ingestapt. Ze loopt om de auto heen en neemt plaats achter het stuur. De smalle stoelen veren even mee, oud schuim dat meegeeft bij elke beweging. Het ruikt naar leer, benzine, en iets bloemigs dat van haar moet zijn.
Ze zit rechtop. Haar handen in haar schoot. Een lok blond haar glijdt langs haar wang. Hij ziet hoe ze haar lippen bevochtigt.
Ze draait de sleutel om en zet de radio aan. Zachte blazers vullen de auto.
‘The shadow of your smile,’ zegt hij. ‘You know this one?’ Ze knikt niet, maar haar vingers tikken één keer tegen het stuur.
Hij ziet haar adem iets veranderen; een klein, snel uitademen. Zijn hand vindt haar knie. Hij wacht op een terugtrekking. Die komt niet. Warmte onder dunne stof. Haar hoofd draait langzaam naar hem toe.
Hun blikken haken in elkaar in het schemerlicht. Hij buigt zich naar voren. Haar lippen koel eerst, dan warmer. De vering van het Dafje beweegt zacht mee.
Hij denkt niet aan morgen, niet aan wie ze is of bij wie ze hoort. Alleen aan haar adem, de warmte onder zijn hand. Zijn hand glijdt iets hoger. Haar ogen sluiten. Een korte, zachte kreun. Haar borst beweegt sneller.
Buiten kraakt het grind onder een auto die voorbijrijdt. Haar warme adem in zijn hals.



