De deur zwaait open. ‘Hallo lieve dochter.’ Mijn vader pakt mijn schouders vast. Ik geef hem een zoen op zijn half geschoren wang. Zijn witte t-shirt is lichtgrijs, de boord rafelt en er zit rode vlek op zijn buik.
‘Hoi pap.’ Ik loop de kamer in en doe de balkondeur open. ‘Ik kan bijna niet ademen van de rook, my god.’
‘Nee, niet opendoen. Dan krijg ik ongedierte in huis.’
‘Hoe bedoel je’, zeg ik. Ik wijs naar het aanrecht, de snijplank vol kruimels, de met een donkere smurrie bedekte messen en vorken en drie op elkaar gestapelde, gebruikte borden. In de gootsteen staat een teiltje met twee aangekoekte pannen. Aan de handgreep van de ijskast hangt een plastic zak met vuilnis. Vier vliegen cirkelen boven het aanrecht.
Ik loop langs het keukenblad. ‘Pap, wat is het vies. Alles plakt.’
‘Ja, ik weet het. Je hebt er verder toch geen last van?’
‘Ik kan maar een uurtje bij je zijn. Ik ga niet schoonmaken.’
‘Dat mag ook niet.’ Hij smakt op zijn sigaar.
‘Kom, we gaan op je balkon een potje schaken’, besluit ik.
Papa schuifelt naar buiten. Ik pak het bord, zet het tussen ons in op onze oude pianokruk en plaats de stukken.
Hij zet zijn pion een stap naar voren.
Ik ook.
Mijn vader maakt een sissend geluid met zijn lippen. Om de zoveel tijd blaast hij er wat lucht doorheen. Hij kijkt onafgebroken naar zijn stukken.
Na een kwartier pakt hij een toren en doorkruist drie stappen diagonaal.
‘Mag niet, pap.’
Een uur later zet ik het bord weg voor een volgende keer. Er staan vier stukken op.
‘Jij bent aan de beurt, hè’ zegt mijn vader. ‘Niet vergeten.’